
Jurisprudentie
BB6450
Datum uitspraak2007-10-24
Datum gepubliceerd2007-10-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1586 WAO + 07/3402 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1586 WAO + 07/3402 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting. Vaststelling maatmaninkomen. Nieuwe bekwaamheden? Vergoeding eigen product?
Uitspraak
05/1586 WAO en 07/3402 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2005, 03/1734 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.K. Kuipers, werkzaam bij de Utrechtse Juristen Groep te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 7 juni 2007 heeft het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2007. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. M.A.M.M. Verspagen, kantoorgenoot van mr. Kuipers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als medewerker nummerbeheer bij P.T.T. Telecommunicatie BV toen hij op 13 oktober 1989 wegens nekklachten uitviel. Na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken is appellant ingaande 27 oktober 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 28 oktober 1997 is onder meer de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 23 december 1997 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Het daartegen gerichte bezwaar is bij het besluit van 25 juni 1998 in zoverre gegrond verklaard dat uitkering ingevolge de WAO met ingang van 23 december 1997 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij uitspraak van 10 februari 2000 heeft de rechtbank de medische grondslag en de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies onderschreven doch het beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 juni 1998 vernietigd omdat niet duidelijk was wanneer appellant lopende de bezwaarprocedure was geconfronteerd met de voor het merendeel nieuwe functies waarop dat besluit was gebaseerd.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2003 het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de uitkering ingevolge de WAO eerst met ingang van 12 juli 1998 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 1 mei 2003 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. In reactie op vragen van de Raad heeft het Uwv aangegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 12 juli 1998 alsnog dient te worden vastgesteld op 25 tot 35%. Bij besluit op bezwaar van 7 juni 2007 heeft het Uwv het besluit van 1 mei 2003 dienovereenkomstig herzien. Het beroep gericht tegen het besluit van 1 mei 2003 moet, met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden geacht zich mede te richten tegen het besluit van 7 juni 2007, nu met het laatstgenoemd besluit niet volledig aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen. Aangezien niet is gebleken dat voor appellant enig belang resteert bij de beoordeling van zijn beroep gericht tegen het besluit van 1 mei 2003, dient zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ter zake van het besluit van 7 juni 2007 overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant en dat partijen daarbij uitsluitend verdeeld worden gehouden over de vraag of de volgende (belonings)aspecten daarbij dienen te worden betrokken:
1. het loon van de hoger beloonde functie van medewerker voorbereiding order sales bedrijven;
2. de vergoeding eigen product;
3. het premievrije pensioen.
Wat betreft de hogere inschaling is namens appellant gesteld dat hij ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in 1989 werkte als medewerker nummerbeheer, ingeschaald op het maximum van salarisschaal 5, en hij zich door het volgen van cursussen en interne opleidingen nieuwe bekwaamheden heeft eigen gemaakt die
normaliter, ware appellant niet arbeidsongeschikt geweest, zouden hebben geleid tot promotie. Appellant is ook daadwerkelijk per 1 april 1993 de naar schaal 6 beloonde functie van medewerker voorbereiding order sales bedrijven (SB 3.1) gaan vervullen, maar omdat er in verband met zijn gezondheid twijfels waren of hij die nieuwe functie aan zou kunnen is zijn salaris niet onmiddellijk verhoogd. Uiteindelijk is in augustus 1994 tussen appellant en zijn werkgever overeengekomen dat hij afzag van de hem toegezegde functie in verband met de breedte, zwaarte en afbreukgevoeligheid van deze functie. Namens appellant is benadrukt dat deze promotie hem uitsluitend vanwege zijn gezondheidsklachten is ontgaan en dat derhalve op grond van nieuw verworven bekwaamheden dan wel wegens een niet gerealiseerde toekomstverwachting als maatman heeft te gelden de medewerker SB 3.1 met een loon conform salarisschaal 6.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verkregen nieuwe bekwaamheden omdat appellant de opleidingen en cursussen al had voltooid voordat hij in 1989 uitviel. Wat betreft het beroep op een niet gerealiseerde toekomstverwachting heeft het Uwv gewezen op de strikte eisen die daaraan blijkens de jurisprudentie van deze Raad worden gesteld en geconcludeerd dat het niet-accepteren van de functie van medewerker voorbereiding order sales bedrijven niet voortvloeit uit de arbeidsongeschiktheid van appellant.
De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv. Van verkregen nieuwe bekwaamheden als bedoeld in artikel 21 van de WAO kan geen sprake zijn als die bekwaamheden al zijn verkregen voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Voorts kan met toekomstige ontwikkelingen in het loon van de maatman slechts rekening worden gehouden voorzover deze met een redelijke mate van zekerheid te verwachten waren. De Raad is van oordeel dat de omstandigheden van het voorliggende geval onvoldoende aanknopingspunten bieden om een ontwikkeling van het maatmaninkomen naar het niveau van de medewerker voorbereiding order sales bedrijven met een redelijke mate van zekerheid te mogen verwachten.
Wat betreft de vergoeding eigen product ten bedrage van destijds f 10,- per maand stelt de Raad vast dat het hier blijkens de toelichting van mr. Verspagen ter zitting gaat om een volgens de destijds toepasselijke CAO op een forfaitair bedrag vastgestelde werknemerskorting op de kosten verbonden aan de inkoop van eigen producten tegen consumententarieven. Een dergelijke vergoeding kan naar het oordeel van de Raad, anders dan het Uwv heeft betoogd, bezwaarlijk als een onkostenvergoeding worden aangemerkt. De Raad is van oordeel dat het gaat om een structureel voordeel uit dienstbetrekking dat bij de vaststelling van de hoogte van het maatmaninkomen dient te worden betrokken.
Wat betreft het bestanddeel premievrij pensioen stelt de Raad vast dat appellant ingevolge de destijds geldende CAO een pensioenbijdrage van 4% over het maandinkomen minus de franchise verschuldigd was maar dat blijkens een brief van de werkgever van 2 juni 2005 gedurende de eerste acht jaar na de privatisering van het staatsbedrijf PTT op 1 januari 1989 in afwijking daarvan op het bruto salaris van de werknemers geen pensioenpremie werd ingehouden. De Raad is van oordeel, in lijn met zijn uitspraak van 4 mei 2004, LJN: AP0435, gepubliceerd in RSV 2004/110, dat als gevolg hiervan voor appellant sprake is van een uit zijn dienstbetrekking voortvloeiend voordeel dat, gelijk andere voordelen uit dienstbetrekking, thuishoort in het maatmaninkomen.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv bij het besluit van 7 juni 2007 ten onrechte het voordeel voortvloeiend uit de vergoeding eigen product en het premievrij pensioen niet in de vaststelling van het maatmaninkomen heeft betrokken. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep, voorzover dit wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van
7 juni 2007, gegrond verklaard moet worden. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad laat daarbij, ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen aan de zijde van appellant, in het midden of een dergelijke verhoging van het maatmaninkomen in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse dan de klasse 25 tot 35% zal resulteren.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat gericht geacht wordt tegen het besluit van 7 juni 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Aldus gegeven door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL